Smiling businesswoman in discussion with colleague at office conference room table.
Fiscaliteit & Accounting24 augustus, 2021

Belastingen optimaliseren met liquidatiereserve doet u zo

Kmo’s zijn altijd op zoek naar methoden om hun vennootschapsbelasting te optimaliseren. De aanleg van liquidatiereserves is zo een veelgebruikte methode. Sinds aj. 2015 kunnen kmo’s hun winst na belasting geheel of gedeeltelijk opnemen in de liquidatiereserves, tegen een afzonderlijke aanslag van 10 %, verschuldigd voor het belastbare tijdperk waarin de reserves zijn aangelegd. Zo ontsnappen zij aan de liquidatieheffing van 30% en kunnen ze al meteen een gunsttarief toepassen op de uitkering van dividenden. Worden de liquidatiereserves nadien uitgekeerd als een liquidatiebonus, dan is deze uitkering belastingvrij. Wordt er een bedrag uit deze reserve uitgekeerd, los van enige liquidatie van de vennootschap, dan is nog wel een belasting verschuldigd. Aan welke verplichtingen moet u voldoen om liquidatiereserves uit te keren? U leest het hier.

Overgangsregeling: bijzondere liquidatiereserve

Met ingang van 1 oktober 2014 schafte de regering Di Rupo I het 10%-tarief af, waardoor een liquidatiebonus werd onderworpen aan het gewone RV-tarief (toen nog 25 %, nu 30 %). Maar die beslissing viel niet in goede aarde bij heel wat ondernemers. Dus kwam er een overgangsregeling: de bijzondere liquidatiereserve. Deze hield in dat vennootschappen de in het verleden opgebouwde reserves ‘later’ mochten uitkeren, weliswaar na ze te onderwerpen aan een heffing van 10 %.

M.a.w. vennootschappen konden bepaalde bestaande reserves (de belaste reserves, zoals ten laatste op 31 maart 2013 goedgekeurd door de algemene vergadering) als dividend uitkeren aan 10 % roerende voorheffing, maar dan op voorwaarde dat de aandeelhouders met dat dividend onmiddellijk een kapitaalverhoging doorvoerden. Een latere kapitaalvermindering kon vervolgens belastingvrij verlopen. Er was wel een fiscale wachtperiode: latere kapitaalverminderingen zouden toch nog belast worden als dividend als ze ‘te snel’ uitgekeerd werden, met name binnen vier jaar voor kleine vennootschappen of acht jaar voor andere vennootschappen.

Permanente regeling: VVPRter

De regering Michel I maakte van de overgangsregeling een permanente regeling. Die houdt óók in dat er bij de aanleg van de reserve onmiddellijk een heffing van 10 % betaald wordt en dat er bij een latere uitkering van de reserve n.a.v. een liquidatie geen enkele belasting meer verschuldigd is.

Deze ‘nieuwe’ regeling werd al snel omschreven als VVPRter. Want, i.p.v. als een mogelijkheid om reserves op te bouwen die bij de vereffening (liquidatie) niet meer belast worden, zou de maatregel worden gebruikt om uitkering aan een lager tarief (15 % in totaal) vijf jaar later mogelijk te maken. Dus gelijkaardig aan het vroegere VVPR-systeem (1994 tot 2012) en het latere VVPRbis (waarbij dividenden uitgekeerd kunnen worden aan 15 %).

De reden waarom de 10 % nu eerder als 15 % wordt bekeken, is dat uitkeringen van dividenden die worden geput uit de liquidatiereserve vanaf 5 jaar na de aanleg, bijkomend onderworpen worden aan een roerende voorheffing van 5 %. Wat dus, samen met de 10 % bij de aanleg, op 15 % komt (en eigenlijk slechts 13,64 %). En precies die ‘15 %’ doet ons denken aan het VVPRbis-systeem van 15 %.

Sinds aanslagjaar 2015 kan zo'n liquidatiereserve aangelegd worden. De maximale reserve per belastbaar tijdperk is gelijk aan de winst na belasting, na het ook in rekening brengen van de anticipatieve heffing. Cijfermatig is de maximale liquidatiereserve met andere woorden gelijk aan de “te bestemmen winst”/1,10. Hoe eigenaardig het ook mag klinken, het bestaan van boekhoudkundige overgedragen verliezen uit vorige inkomstenjaren belet niet dat er met de winst van het huidige inkomstenjaar een liquidatiereserve wordt aangelegd. Bovendien komt het aanleggen van een wettelijke reserve ook in aanmerking.

Drie voorwaarden liquidatiereserve

Er gelden drie belangrijke voorwaarden om een liquidatiereserve aan te leggen en uit te keren:

  1. Alleen kleine vennootschappen (volgens art. 1:24 van het WVV) komen in aanmerking.
  2. Voorts moet de liquidatiereserve op een of meer afzonderlijke rekeningen van het passief worden geboekt en blijven.
  3. Ze mag ook niet tot grondslag dienen voor enige beloning of toekenning (onaantastbaarheidsvoorwaarde). Bij een ‘aantasting’ van een vroeger aangelegde liquidatiereserve binnen vijf jaar na de aanleg, is er een bijkomende heffing van (initieel) 15 % verschuldigd i.p.v. de genoemde 5 %.

Vijfjarige houdperiode: te rekenen vanaf wanneer, en wat met boekhouding?

Zoals gezegd moet de liquidatiereserve geboekt blijven op een of meer afzonderlijke rekeningen van het passief. Als er toch een aantasting gebeurt na vijf jaar, is er enkel nog een RV verschuldigd van 5 %. Maar in de praktijk is die termijn niet altijd zo eenvoudig te respecteren. Neem een vennootschap die per kalenderjaar boekhoudt. Voor aj. 2015 (inkomsten 2014) heeft ze voor de eerste maal een liquidatiereserve aangelegd van € 50 000 – bij een winst na belastingen van 55 000/1,1.

Het aanleggen is dus geboekt op 31 december 2014 en de reserve is ook behouden op die rekening … tot op de algemene vergadering van 14 mei 2020. Daar wordt besloten om € 50 000 uit te keren, zijnde de liquidatiereserve van boekjaar 2014. Volgens de boekhoudwetgeving leidt die beslissing ertoe dat op de afsluitdatum van het boekjaar, 31 december 2019, de reserve (na onttrekking) geboekt wordt als “een te betalen dividend – ex liquidatiereserve 31 december 2014”.

Strikt genomen wordt de liquidatiereserve binnen de termijn van 5 jaar aangetast. Want aanleggen op 31 december 2014 en overboeken op 31 december 2019 lijkt net één dagje te vroeg.

Maar de minister ziet het niet zo strikt: “in dit specifieke geval zal [toch slechts] 5 % roerende voorheffing verschuldigd zijn op het uitgekeerde dividend voortkomend uit de liquidatiereserve … Het feit dat de liquidatiereserve op 31 december 2021 overgeboekt wordt naar een rekening ‘te betalen dividend – ex liquidatiereserve 31 december 2015’ houdt geen schending van de onaantastbaarheidsvoorwaarde in”.

Volledigheidshalve geven we nog even mee dat de vraagsteller sprak over een liquidatiereserve aangelegd per 31 december 2015 en uitgekeerd op de algemene vergadering in mei 2021, vandaar misschien enige verwarring over de data. Maar naar analogie lijkt het ons evident dat die lijn doorgetrokken mag worden naar een ‘eerste’ uitkering door de algemene vergadering in bv. mei 2020 van een liquidatiereserve die is aangelegd in het boekjaar dat eindigde op 31 december 2014.

Liquidatiereserve bij voorkeur aan aandeelhouders-natuurlijke personen toekennen?

Net als de technologie evolueert onze economische wereld sneller dan ooit. Zo is het schering en inslag dat een groep vennootschappen wordt bestuurd door een holding (-management)-vennootschap. Niet alleen omdat het fiscale voordelen kan opleveren, maar voornamelijk uit bestuurlijke, rapporteringsmatige of organisatorische (risicospreiding, opvolgingskeuzes …) noodzaak.

Weliswaar brengen dergelijke structuren met zich mee dat liquidatiereserves worden uitgekeerd aan een vennootschap-aandeelhouder. Dat leidt dan wel tot een zwaardere fiscale druk, omdat de ontvangende vennootschap normaliter de 10 % initiële heffing niet kan recupereren noch verrekenen, terwijl dat wel mogelijk zou zijn voor de gewone roerende voorheffing (aan het volle tarief) op een gewone uitkering.

Neem een vennootschap met een winst na belastingen van € 110 000 en waarop ze € 10 000 bijzondere heffing heeft betaald. Bij een latere uitkering van de liquidatiereserve zal er met andere woorden € 100 000 toekomen aan de aandeelhouder-vennootschap, die:

  • ofwel het DBI-stelsel mag toepassen en zo dat inkomen mag vrijstellen;
  • ofwel er op belast wordt in de vennootschapsbelasting met eventuele verrekening van de RV, maar niet van de initieel ingehouden 10 %.

Sowieso een verlies dus. Neem een vennootschap met zowel natuurlijke personen (50 %) als vennootschappen (50 %) onder haar aandeelhouders. De vennootschap heeft 100 gewone reserves en een liquidatiereserve van 200, en is van plan een dividend uit te keren van 300. Kan de vennootschap dan bepalen dat de dividenden die worden toegekend aan de aandeelhouders/natuurlijke personen, bij voorrang afkomstig zijn van de liquidatiereserves? Nee, zegt de minister, omdat “elk aandeel, ongeacht het profiel van de aandeelhouder, recht geeft op een dividend waarvan de oorsprong identiek is”. Hij liet wel impliciet een opening door te verwijzen naar de regels van gelijke behandeling van de aandeelhouders in het vennootschapsrecht.

Nieuw vennootschapsrecht heeft invloed op ‘eerste’ uitkering liquidatiereserve aan gunsttarief

De bepalingen van dwingend recht in het WVV stipuleren onder meer regels over winstuitkering en andere uitkeringen (inkoop eigen aandelen …). Zo moeten alle uitkeringen aan aandeelhouders in een BV en CV voortaan onderworpen worden aan een dubbele test: een nettoactieftest en een liquiditeitstest. De nettoactieftest houdt in dat het nettoactief van de vennootschap niet negatief mag worden door de uitkering. Die test bestond al onder het oude vennootschapsrecht.

De liquiditeitstest is nieuw voor BV en CV. Artikel 5:143 van het WVV zegt daarover: “Het besluit van de algemene vergadering tot uitkering heeft slechts uitwerking nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld dat de vennootschap, volgens de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, na de uitkering in staat zal blijven haar schulden te voldoen naarmate deze opeisbaar worden over een periode van ten minste twaalf maanden te rekenen van de datum van de uitkering”.

De beslissing tot uitkering heeft dus slechts uitwerking nadat het bestuursorgaan enig werk heeft verricht. Dat werk bestaat er in om na te gaan of de vennootschap na de uitkering (in casu van de liquidatiereserve) in staat zal blijven haar schulden te voldoen – over ten minste 12 maanden vanaf de uitkering.

Enkel een tussentijdse balans opmaken en de current ratio of de quick ratio berekenen, is normaliter onvoldoende. Naast de projectie van cijfers over de komende 12 à 24 maanden moet er dus werkelijk een volledige financiële planning gebeuren.

Als blijkt dat de leden van het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit wisten – of behoorden te weten – dat de vennootschap ten gevolge van de uitkering kennelijk niet meer in staat zou zijn haar schulden te voldoen, zijn zij tegenover de vennootschap en derden hoofdelijk aansprakelijk voor alle daaruit voortvloeiende schade. Maar ook de aandeelhouders gaan niet vrijuit. De vennootschap kan elke uitkering die in strijd met die bepalingen is verricht, terugvorderen van de aandeelhouders, ongeacht hun goede of kwade trouw.

Liquidatiereserve of toch liever VVPRbis?

Hoewel cijfermatig een uitkering van een liquidatiereserve voordeliger is, neigen meer en meer belastingplichtigen eerder naar het VVPRbis-regime. Want dan zijn ze niet sowieso 5 jaar gebonden aan een regeling waarbij de vennootschap eerst een bijdrage stort (de 10 %) en pas na vijf jaar zekerheid heeft of de keuze wel correct was.

Net als de liquidatiereserve is de VVPRbis-regeling alleen bestemd voor kleine vennootschappen. Een eerste belangrijk verschil met de liquidatiereserve is wel dat VVPRbis enkel geldt voor gewone dividenden, m.a.w. preferente dividenden komen niet in aanmerking. Bovendien moet de belastingplichtige ononderbroken volle eigenaar blijven van de aandelen (tenzij bij vererving enz.).

Als aan de voorwaarden is voldaan, kan een dividend uitgekeerd worden uit de winstverdeling van het tweede boekjaar na de inbreng, aan een RV-tarief van 20 %. Een dividend uit de winstverdeling van het derde én volgende boekjaren na de inbreng kan dan gebeuren aan 15 %.

De belastingplichtige moet in feite een keuze maken. In theorie kunnen beide systemen tegelijk in een vennootschap. Maar als de belastingplichtige kiest voor een liquidatiereserve en de initiële 10 % voldoet, zal hij er later waarschijnlijk niet voor opteren om ze uit te keren als VVPRbis-dividend. Want dan heeft hij de 10 %-heffing voor niets betaald: eerst 10 % (liquidatiereserve) en dan nog eens 15 % (VVPRbis).

Met een liquidatiereserve moeten we onmiddellijk 10 % betalen en dan een termijn van vijf jaar uitzitten om zekerheid te krijgen of ons initiële plan – uitkeren van een dividend aan 13,64 % – lukt. Rekening houdend met de onstabiele wetgeving in een land als België met een chronisch begrotingstekort, kan dat inderdaad als speculatief worden omschreven. Maar nog afgezien daarvan heeft de liquidatiereserve andere nadelen: de inflatie zou kunnen stijgen. Dan zou de termijn van 5 jaar plots heel wat minder voordelig kunnen blijken.

Onder VVPRbis hoeven we bovendien slechts éénmaal de wachtperiode van 4 jaar uit te zitten, en vanaf dan kunnen we jaarlijks alles– ook de winst van het boekjaar zelf! – uitkeren aan een RV van 15 %, zonder enige ‘voorafbetaling’ noch wachttermijn van 5 jaar met dito onzekerheden. Als de wetgever dat percentage later optrekt, kan men eenvoudiger de planning omgooien want er is nog niets betaald.

Maar precies dat laatste, samen met de hervorming van het vennootschapsrecht waarbij eigenlijk 1 euro inbreng voldoende is om de gunstregeling te genieten, maakt het systeem misschien kwetsbaar: de volgende regering zou bij een begrotingscontrole kunnen beslissen om het aan te passen of af te schaffen.

In schemavorm geeft dat volgende vergelijking:

Vergelijking VVPRter versus VVPRbis
Liquidatiereserves: vergelijking VVPRter versus VVPRbis

Samenvattend: liquidatiereserve als fiscaalvriendelijke methode om geld uit de vennootschap op te nemen

Initieel was het de bedoeling om ondernemers die hun activiteit door middel van een vennootschap voeren, aan te moedigen hun eigen vermogen te laten aangroeien met de gerealiseerde winsten. Hun voordeel is dan: bij reservatie van de winsten is daarop eerst een bijzondere heffing van 10 % verschuldigd, en als de ondernemer vervolgens de ‘winsten’ pas bij liquidatie alias vereffening van de vennootschap aan zichzelf uitkeert, zijn er geen bijkomende belastingen/voorheffingen verschuldigd.

In de praktijk zit het echter anders: een regeling die bedoeld is om te vermijden dat reserves voortijdig worden uitgekeerd (lees: vóór de liquidatie), levert in feite een niet onaantrekkelijke piste op om dat toch te doen. Want de liquidatiereserve kan worden uitgekeerd – na een wachtperiode van 5 jaar – aan een tarief van 13,64 %. Zeker in tijden van héél lage inflatie, kunnen we hier spreken van een fiscaalvriendelijke wijze om geld uit een vennootschap op te nemen. Dat alles weliswaar nadat de winst eerst is onderworpen aan de vennootschapsbelasting. En voor een kmo bedraagt die op vandaag 20 % op de eerste € 100 000.

Of toch niet zo fiscaalvriendelijk?

Omdat de permanente regeling voor de liquidatiereserve is ingevoerd met aj. 2015 en dus ten vroegste in werking kon treden voor boekjaren die op 31 december 2014 afsloten, liep de verplichte wachtperiode van vijf jaar af op 31 december 2019 (voor vennootschappen die intussen niet in vereffening zijn gegaan, waarvoor de vijf jaar van geen tel is). Dat betekent dat met ingang van 1 januari 2020 de belastingplichtigen voor de eerste maal werkelijk een uitkering konden verrichten aan een bijkomende 5 % roerende voorheffing, voor een totale belastingdruk van 13,64 %.

Er duiken in de praktijk echter redelijk wat vragen op:

1. De berekening van de 5-jarige periode

De liquidatiereserve moet minstens vijf jaar geboekt blijven op één of meer afzonderlijke rekeningen van het passief. In de praktijk is die termijn niet zo eenvoudig te respecteren. Vertrekken we van 31 december 2014 als startpunt van de permanente liquidatiereserve, zoals hierboven aangehaald. Een op dat ogenblik aangelegde liquidatiereserve moet dus minstens behouden blijven tot 31 december 2019 alvorens ze uitgekeerd kan worden aan het verlaagd tarief van 5 % RV. Maar de boekhoudwetgeving stelt dat als een algemene vergadering die wordt gehouden in bijvoorbeeld mei 2020, beslist om de uitkering te verrichten, de overboeking vanuit de reserverekening (13-rekening) naar een uitgekeerd dividend (47-rekening) geschiedt bij de eindejaarsverrichtingen met als boekingsdatum … 31 december 2019. Met andere woorden: de aantasting stricto sensu zal al gebeuren in de jaarrekening per 31 december 2019, wat eigenlijk een dag te vroeg is.

De toenmalige minister van Financiën zag het echter niet zo strikt en stelde dat die boeking geen schending van de onaantastbaarheidsvoorwaarde inhoudt (Vr. nr. 1553 Van Biesen, 16 maart 2017, Fisc. Act. 2017, 19/11). Het blijft natuurlijk de vraag hoe een rechter zou oordelen als zo'n dossier wordt voorgelegd.

2. De toepassing van het WVV

In het nieuwe Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen krijgen een BV en CV als dwingende bepaling mee dat elke winstuitkering en andere uitkering – dus ook een uitkering van een liquidatiereserve – met ingang van 1 januari 2020 (toeval of niet maar ook de eerste datum van mogelijke uitkering van een liquidatiereserve aan 13,64 %) onderworpen wordt aan een dubbele test: een nettoactieftest en een liquiditeitstest. Ook daarover heerst nog heel wat onzekerheid, niet in het minst over de termijn waarop de testen betrekking moeten hebben.

3. De coronacrisis

Sinds de uitbraak van de coronacrisis gelden voor de gezonde ondernemingen, die al dan niet verplicht tijdelijk hun deuren (hebben) moeten sluiten, steunmaatregelen. Meer en meer wordt in politieke kringen geopperd dat die steun alleen mag gaan naar vennootschappen die geen winstuitkeringen doen (dividenden, inkopen van eigen aandelen enz.). Dat idee ging al op voor de fiscaal gunstigere regeling inzake voorafbetalingen, waarbij geen dividenden mogen worden uitgekeerd in de periode van 12 maart 2020 tot 31 december 2020. Ook de uitkering van een liquidatiereserve zou onder dat verbod vallen. De stemming is er momenteel wel naar om dat principe veralgemeend toe te passen. Dat de vennootschappen met liquidatiereserves nu al meer dan 5 jaar aan het wachten zijn, is daarbij blijkbaar volledig irrelevant.

Bron: monKEY - de meest gespecialiseerde databank voor tax, finance & accountancy professionals

Back To Top