Waarom een specifieke fiscale regeling voor inkomsten uit auteursrechten en naburige rechten?
In 2007 wilde de wetgever de inkomsten van kunstenaars meer in lijn met hun draagkracht belasten. Volgens de wetgever zijn “de inkomsten uit artistieke activiteiten van nature uit wisselvallig en bescheiden en worden pas opgestreken na lange, onbezoldigde periodes van schepping waarin de kunstenaars moeten investeren (bijvoorbeeld) voorbereiden van een tentoonstelling, schrijven van een roman gedurende verschillende jaren, componeren en opnemen van muziek en exploitatie tijdens de jaren daarna). Deze inkomsten ondergaan dan ten volle de progressieve belastingheffing terwijl ze betrekking hebben op voorgaande activiteitsperiodes”.
De wetgever voorzag daarom – onder bepaalde voorwaarden – in de onderwerping aan een afzonderlijk tarief van 15% van de netto-inkomsten uit auteursrechten en naburige rechten. Bovendien voorzag hij ook in een vrij genereuze forfaitaire kostenaftrek. Hoewel oorspronkelijk bedoeld voor de artistieke sector, kende dat voordelige fiscale regime – wegens een in de wet ruim omschreven toepassingsgebied – een toenemende populariteit, wat leidde tot een steeds groeiende fiscale uitgave voor de overheid. Dat heeft de wetgever er onlangs toe gebracht de regeling te hervormen en het toepassingsgebied ervan terug te snoeien tot “de inkomsten die op onregelmatige en wisselvallige wijze worden verkregen in het kader van artistieke activiteiten”.
De wetgever heeft
dat trachten te realiseren door de notie ‘auteursrechten en naburige rechten’ nader te verduidelijken en
door het personele toepassingsgebied van de regeling
scherper te definiëren.
Op de vraag of de wetgever in dat opzet is geslaagd ,
wordt hierna niet verder ingegaan. Daarvoor kan worden verwezen naar de grondige bespreking van de regeling in het AFT van december.
Ook de uitspraak van het
Grondwettelijk Hof over het hangende vernietigingsberoep ingesteld door belanghebbenden uit de IT-sector zal moeten worden afgewacht. Zij beroepen zich
op een schending van het fiscale gelijkheidsbeginsel
wegens een naar hun oordeel niet-gerechtvaardigde
verschillende behandeling van auteurs van computerprogramma’s in vergelijking met auteurs van andersoortige werken.
Een veelheid van fiscale technieken om ‘piekinkomsten’ meer in lijn met het draagkrachtbeginsel te belasten
Een nukkig probleem waarop hierna wel wordt ingegaan betreft de vraag of en zo ja, hoe de fiscale wetgever die – in het licht van het gelijkheidsbeginsel – vorm wil geven aan een fiscaal herverdelingsbeleid en daardoor wenst te belasten naar draagkracht, consequent rekening houdt of moet houden met het gegeven dat belastbare inkomsten die in een bepaald jaar worden behaald betrekking kunnen hebben op activiteiten of gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan gedurende meerdere daaraan voorafgaande jaren. Het in de personenbelasting progressief belasten van dergelijke inkomsten (hierna ‘piekinkomsten’ geheten), terwijl ze betrekking hebben op activiteiten van voorgaande periodes, staat immers op gespannen voet met het draagkrachtbeginsel. Zonder correctie worden die – gelet op het in personenbelasting geldende specifiek eenjarigheidsbeginsel – immers in principe progressief belast. De betrokken belastingplichtige wordt daardoor onderworpen aan een hogere belastingdruk dan iemand die eenzelfde belastbaar inkomen behaalt, maar gespreid over meerdere jaren.
Om dat euvel te verhelpen kan de wetgever verschillende technieken hanteren. Hoewel er allicht meerdere denkbaar zijn, worden hierna de m.i. vijf meest voorkomende technieken besproken.
Een eerste techniek bestaat erin om de bedoelde inkomsten te onttrekken aan een progressieve belasting
en – zoals dat bijvoorbeeld onder bepaalde voorwaarden geldt voor inkomsten uit auteursrechten – te belasten tegen een afzonderlijke aanslagvoet. Voor alle
categorieën van piekinkomsten geldt evenwel niet
dezelfde afzonderlijke aanslagvoet. Zo worden bijvoorbeeld achterstallige onderhoudsgelden waarvan
de niet-regelmatige betaling het gevolg is van een gerechtelijke beslissing, belast tegen de aanslagvoet met
betrekking tot het geheel van de andere belastingen
inkomsten, of geldt bijvoorbeeld voor bepaalde stopzettingsmeerwaarden een
aanslagvoet van 10 %.
Theoretisch zijn nog andere tarieven mogelijk. Zo is bijvoorbeeld om de progressiviteit te temperen al gesuggereerd om de werkelijk behaalde piekinkomsten uit
artistieke activiteiten te taxeren tegen een gemiddeld
tarief overeenkomend met de progressieve belasting
eveneens op een gemiddeld jaarinkomen van bijvoorbeeld een periode van vier jaar. Of nog, werd voorgesteld om voor de belasting van de inkomsten van kunstenaars te voorzien in een zogenaamde anti bunching
rule (of: top-slice averaging) waardoor een gemiddeld
tarief wordt toegepast wanneer de belastingplichtige
door een eenmalige opbrengst in een hoger marginaal
progressief tarief terechtkomt.
Een tweede techniek bestaat erin om voor bepaalde niet-periodieke inkomsten de progressiviteit te drukken door de inkomsten...
Verder lezen? Lees het volledige artikel op monKEY, de database voor boekhouders en fiscalisten. Nog geen abonnee? Lanceer vandaag gratis uw proefabonnement.