Lise VANDENHENDE, “Afdwingbaarheid en aanvechtbaarheid van vaststellings- en beschermingsbesluiten”, NjW 2023, afl. 475, 54-69.
De afdwingbaarheid en aanvechtbaarheid van vaststellings- en beschermingsbesluiten
Wanneer een art-deco woning wordt beschermd en een andere (op het eerste gezicht) gelijkaardige woning niet, kan dit vragen doen rijzen. Hoewel een beschermingsbesluit de erfgoedwaarden die aanleiding hebben gegeven tot de bescherming opsomt, valt doorgaans niet af te leiden of en hoe de selectie werd gemaakt tussen gelijkaardige onroerende goederen. Het Onroerenderfgoeddecreet – en besluit, op grond waarvan het beschermingsbesluit wordt genomen, bevat wel enkele kapstokken, zoals de definitie van de beschermingsinstrumenten of de erfgoedwaarde, maar laat nog heel wat ruimte voor de invulling van het begrip beschermenswaardigheid.
In huidig artikel wordt de impact hiervan op de aanvechtbaarheid van een beslissing om al dan niet tot bescherming over te gaan onderzocht.
Inspraak tijdens de beschermingsprocedure
Om een bescherming af te dwingen of te sturen is het eerste nuttige instrument de inspraakmogelijkheden tijdens de beschermingsprocedure. Dit gebeurt zowel bij de inventarisatie als bij de bescherming allereerst door middel van een openbaar onderzoek. In het geval het gaat om cultuurhistorische landschappen zijn de inspraakmogelijkheden evenwel veel beperkter, minstens worden de inspraakmogelijkheden in die gevallen beperkt tot de wakkere burger die actief het beschermingsproces opvolgt.
Daarnaast weerhoudt niets de burger om zelf initiatief te nemen voor een vaststelling of bescherming. Er wordt dan wel niet voorzien in formele wettelijke regeling inzake een initiatiefrecht, dergelijk initiatiefrecht bestaat weldegelijk op grond van de zorgvuldigheidsplicht in samenhang met artikel 1382-1383 BW (onder bepaalde voorwaarden) of op grond van artikel II.88 van het Bestuursdecreet.
Inhoudelijke rechterlijke controle?
Een initiatiefrecht betekent evenwel geenszins dat er ook een effectieve beschermingsprocedure zal worden opgestart, noch dat een bescherming (of een niet-bescherming) ook effectief afdwingbaar is. De vraag rijst op welke wijze de rechter controle kan uitoefenen op de beslissing van de overheid om al dan niet tot bescherming over te gaan. De overheid beschikt immers over een discretionaire bevoegdheid om tot bescherming of tot vaststelling van een inventaris over te gaan. Deze wordt slechts beperkt getemperd door juridisch afdwingbare criteria waaraan de overheid de beslissing om al dan niet tot bescherming over te gaan moet aftoetsen. De inhoudelijke criteria die zijn vastgelegd in wetgeving zijn beperkt. Hierdoor is de rechter dan ook grotendeels beperkt tot een toetsing van de procedurele aspecten en van de motiveringsplicht. Het is net in dit kader dat de overheid geen te zware last wordt opgelegd door de Raad van State. Dit is uiteraard te wijten aan het feit dat de Raad van State de wettigheid van bestuurshandelingen moet beoordelen en zich niet mag inlaten met een opportuniteitsbeoordeling.
Nefast voor bescherming van erfgoed
Op het eerste zicht lijkt deze vaststelling voor het beschermingsbeleid positief te werken. Door de ruime beoordelingsvrijheid is de overheid in staat in principe alles te beschermen. Echter, dergelijke ruime beoordelingsbevoegdheid impliceert ook dat de overheid eenvoudig kan beslissen desgewenst niet tot bescherming over te gaan. Bovendien brengt deze situatie voor de burger veel rechtsonzekerheid met zich mee.
Om aan het gebrek aan toetsingsmogelijkheden door de rechter te verhelpen, dient het wettelijk kader waaraan een beschermingsbesluit (door de Raad van State) kan worden getoetst te worden aangevuld.
Jura abonnee?
Lees deze bijdrage rechtstreeks in Jura