Rechtspractici wezen gewaarschuwd: de al te vertrouwde quasi-immuniteit van de uitvoerings-agent gaat binnenkort wellicht op de schop. Hulppersonen belast met de uitvoering van andermans overeenkomst genieten dan niet langer een ruime bescherming tegen aansprakelijkheidsvorderingen door de (hoofd)schuldeiser bij diezelfde overeenkomst. Artuur Keukeleire wijst op een aantal aandachtspunten.Auteur: Artuur Keukeleire
Met het oorspronkelijke wetsvoorstel ‘Buitencontractuele aansprakelijkheid’ (Boek 6 BW), ingediend in maart, beoogde de wetgever al de quasi-immuniteit af te schaffen. In plaats daarvan zou de hoofdschuldeiser een buitencontractuele vordering kunnen instellen tegen de uitvoeringsagent, die zich vervolgens kan verweren met dezelfde excepties als de hoofdschuldenaar. Het gaat dan om verweermiddelen zoals een uitstel van betaling, kwijtschelding van schuld, verjaringsexceptie of een exoneratiebeding. Deze excepties moesten voortvloeien uit de bedingen tussen de hoofd-schuldenaar en -schuldeiser of uit het recht inzake bijzondere overeenkomsten dat op diezelfde relatie van toepassing is.
Door kritiek op de oorspronkelijke benadering zag de wetgever zich vorige maand genoodzaakt om het voorstel aan te passen.
Daarbij behield hij het vooropgestelde principe dat de uitvoeringsagent aansprakelijk is tegenover de hoofdschuldeiser, maar de kwalificatie van de aansprakelijkheidsvordering wijzigde ingrijpend. In plaats van een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering zou de hoofdschuldeiser nu beschikken over een rechtstreekse vordering. Die werd al algemeen geregeld in het nieuwe Boek 5 ‘Verbintenissen’, waar de nieuwe vordering tegen de uitvoeringsagent nu ook een plaats zou ontvangen (voorgesteld artikel 5.110, §2 BW, amendement in 55K3213004). Na de recente goedkeuring in eerste lezing wacht het nieuwe voorstel enkel nog een tweede lezing in de Kamercommissie en stemming in de plenaire vergadering, vermoedelijk van januari tot maart 2024.
De rechtstreekse vordering is geen onbekende figuur. Zij is integendeel al zeer relevant bij met name de aansprakelijkheidsverzekeringen (benadeelde tegenover verzekeraar) of aannemingsovereenkomsten (onderaannemer tegen bouwheer). Of er daarmee al een voldoende algemene theoretische basis en praktische uitwerking van deze figuur in de rechtspraak en rechtsleer is, valt dan weer te betwijfelen. Deze vordering was voorheen immers steeds eigen aan een welbepaalde, door de wetgever aangewezen verbintenis van een onderschuldenaar (c.q. uitvoeringsagent). De verbreding van de bijzondere deelfiguren lijkt echter niet vanzelfsprekend.
Zij vermijdt wel terecht de onduidelijke ‘hybride’ benadering van een buitencontractuele vordering met contractuele excepties, die overigens standhoudt als voorgestelde regeling tussen de contractpartijen (voorgesteld artikel 6.4, §1 BW). Zo is de afbakening van het ‘recht inzake bijzondere overeenkomsten’ vaag. Wat immers met een regel die zich strikt genomen bevindt in het algemeen contractenrecht of normaal enkel van toepassing is op een ander type bijzondere overeenkomst, maar toch naar analogie toegepast wordt op de overeenkomst waarvan sprake?
De rechtstreekse vordering maakt ook mogelijk waar in de praktijk grote vraag naar was: de uitvoeringsagent mag excepties opwerpen uit diens eigen relatie met de hoofdschuldenaar. Althans op voorwaarde dat die excepties ontstonden voordat de hoofdschuldeiser zijn rechtstreekse vordering meedeelt aan de uitvoeringsagent. Een andere nuance bij dit verweer betreft de moeilijk bewijsbare vaste dagtekening tegenover derden (artikel 8.22 BW): de hoofdschuldeiser kan aldus eenvoudig opwerpen dat het (onderhandse) document waaruit de exceptie in de uitvoeringsrelatie voortvloeit, niet dateert van voor diens kennisgeving. Zo staat de uitvoeringsagent met een louter onderhands document machteloos als de hoofdovereenkomst evenmin een nuttige exceptie omvat.
De hoofdschuldeiser behoudt tot slot een buitencontractuele vordering zonder de normale verweermiddelen voor de uitvoeringsagent, als laatstgenoemde schade veroorzaakt die neerkomt op een ‘aantasting van de fysieke of psychische integriteit’ of als die een fout begaat met het opzet schade te veroorzaken (voorgesteld artikel 6.4, §2, lid 2 BW, amendement in 55K3213004). Opgelet: deze uitzondering heeft een enger toepassingsgebied dan de aloude uitzondering op het samenloopverbod ingeval van een misdrijf (Cass. 26 oktober 1990, Arr.Cass. 1990-91, 244)