Legal09 januari, 2024

De uitvoeringsagent: niet zo immuun voor het nieuwe aansprakelijkheidsrecht

Rechtspractici wezen gewaarschuwd: de al te vertrouwde quasi-immuniteit van de uitvoerings-agent gaat binnenkort wellicht op de schop. Hulppersonen belast met de uitvoering van andermans overeenkomst genieten dan niet langer een ruime bescherming tegen aansprakelijkheidsvorderingen door de (hoofd)schuldeiser bij diezelfde overeenkomst. Artuur Keukeleire wijst op een aantal aandachtspunten.Auteur: Artuur Keukeleire

Met het oorspronkelijke wetsvoorstel ‘Buitencontractuele aansprakelijkheid’ (Boek 6 BW), ingediend in maart, beoogde de wetgever al de quasi-immuniteit af te schaffen. In plaats daarvan zou de hoofdschuldeiser een buitencontractuele vordering kunnen instellen tegen de uitvoeringsagent, die zich vervolgens kan verweren met dezelfde excepties als de hoofdschuldenaar. Het gaat dan om verweermiddelen zoals een uitstel van betaling, kwijtschelding van schuld, verjaringsexceptie of een exoneratiebeding. Deze excepties moesten voortvloeien uit de bedingen tussen de hoofd-schuldenaar en -schuldeiser of uit het recht inzake bijzondere overeenkomsten dat op diezelfde relatie van toepassing is.
Door kritiek op de oorspronkelijke benadering zag de wetgever zich vorige maand genoodzaakt om het voorstel aan te passen.

Daarbij behield hij het vooropgestelde principe dat de uitvoeringsagent aansprakelijk is tegenover de hoofdschuldeiser, maar de kwalificatie van de aansprakelijkheidsvordering wijzigde ingrijpend. In plaats van een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering zou de hoofdschuldeiser nu beschikken over een rechtstreekse vordering. Die werd al algemeen geregeld in het nieuwe Boek 5 ‘Verbintenissen’, waar de nieuwe vordering tegen de uitvoeringsagent nu ook een plaats zou ontvangen (voorgesteld artikel 5.110, §2 BW, amendement in 55K3213004). Na de recente goedkeuring in eerste lezing wacht het nieuwe voorstel enkel nog een tweede lezing in de Kamercommissie en stemming in de plenaire vergadering, vermoedelijk van januari tot maart 2024.

De rechtstreekse vordering is geen onbekende figuur. Zij is integendeel al zeer relevant bij met name de aansprakelijkheidsverzekeringen (benadeelde tegenover verzekeraar) of aannemingsovereenkomsten (onderaannemer tegen bouwheer). Of er daarmee al een voldoende algemene theoretische basis en praktische uitwerking van deze figuur in de rechtspraak en rechtsleer is, valt dan weer te betwijfelen. Deze vordering was voorheen immers steeds eigen aan een welbepaalde, door de wetgever aangewezen verbintenis van een onderschuldenaar (c.q. uitvoeringsagent). De verbreding van de bijzondere deelfiguren lijkt echter niet vanzelfsprekend.

Zij vermijdt wel terecht de onduidelijke ‘hybride’ benadering van een buitencontractuele vordering met contractuele excepties, die overigens standhoudt als voorgestelde regeling tussen de contractpartijen (voorgesteld artikel 6.4, §1 BW). Zo is de afbakening van het ‘recht inzake bijzondere overeenkomsten’ vaag. Wat immers met een regel die zich strikt genomen bevindt in het algemeen contractenrecht of normaal enkel van toepassing is op een ander type bijzondere overeenkomst, maar toch naar analogie toegepast wordt op de overeenkomst waarvan sprake?

De rechtstreekse vordering maakt ook mogelijk waar in de praktijk grote vraag naar was: de uitvoeringsagent mag excepties opwerpen uit diens eigen relatie met de hoofdschuldenaar. Althans op voorwaarde dat die excepties ontstonden voordat de hoofdschuldeiser zijn rechtstreekse vordering meedeelt aan de uitvoeringsagent. Een andere nuance bij dit verweer betreft de moeilijk bewijsbare vaste dagtekening tegenover derden (artikel 8.22 BW): de hoofdschuldeiser kan aldus eenvoudig opwerpen dat het (onderhandse) document waaruit de exceptie in de uitvoeringsrelatie voortvloeit, niet dateert van voor diens kennisgeving. Zo staat de uitvoeringsagent met een louter onderhands document machteloos als de hoofdovereenkomst evenmin een nuttige exceptie omvat.

De hoofdschuldeiser behoudt tot slot een buitencontractuele vordering zonder de normale verweermiddelen voor de uitvoeringsagent, als laatstgenoemde schade veroorzaakt die neerkomt op een ‘aantasting van de fysieke of psychische integriteit’ of als die een fout begaat met het opzet schade te veroorzaken (voorgesteld artikel 6.4, §2, lid 2 BW, amendement in 55K3213004). Opgelet: deze uitzondering heeft een enger toepassingsgebied dan de aloude uitzondering op het samenloopverbod ingeval van een misdrijf (Cass. 26 oktober 1990, Arr.Cass. 1990-91, 244)

Door kritiek op de oorspronkelijke benadering zag de wetgever zich vorige maand genoodzaakt om het voorstel aan te passen.
Artuur Keukeleire

Blijvende aandachtspunten

Ruimer gesproken blijft de voorgestelde aansprakelijkheid van de uitvoeringsagent enkele aandachtspunten vertonen. Een eerste, zeer praktische vraag betreft het overgangsrecht. De overgangsregel voor Boek 6 BW (artikel 50 wetsvoorstel) verdient een ruime interpretatie, en omvat normaal gesproken dus ook parallelle wijzigingen aan Boek 5 BW. De rechtstreekse vordering zou daarom van toepassing zijn op de niet-nakoming in de hoofdovereenkomst die een uitvoeringsagent veroorzaakt na de inwerkingtreding van Boek 6. Dit dus ongeacht (!) de datum waarop de hoofdovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst werden gesloten. Een consultancybureau tekende bijvoorbeeld vorige maand in op een bedrijfsabonnement ‘coffee as a service’, dat de levering van machines en bonen evenals regulier onderhoud en bepaalde reparaties omvat. Dat bureau zou na de inwerkingtreding van Boek 6 BW in principe niet alleen de aanbieder van het abonnement rechtstreeks kunnen aanspreken, maar ook de firma die instaat voor het onderhoud en de reparaties. Zulke inwerkingtreding strookt niet met het overgangsrecht in contractuele zaken (vgl. artikel 1.2 BW). Daar moeten de partijen bij nieuwe regels van aanvullend recht zelf kunnen bepalen of en hoe zij daaraan moduleren, ter gelegenheid van een nieuwe contractsluiting of de eerstvolgende contracthernieuwing.

Een tweede aandachtspunt betreft de contractketen, die ook in het geamendeerde wetsvoorstel niet geregeld is. Wat immers als een bedrijf dat medische software ontwikkelt, op diens beurt de ontwikkeling (deels) uitbesteedt, enzovoorts? Daarbij zijn twee deelvragen relevant: welke schuldeiser beschikt enerzijds over een vordering tegen welke schuldenaar? Concreet moet de hoofdschuldeiser weten of hij de laatste onderschuldenaar in een contractketen mag aanspreken die de niet-nakoming veroorzaakte.

Gelet op het doel van de rechtstreekse vordering, namelijk het doorbreken van de relativiteit van overeenkomsten ten gunste van een benadeelde, zou dat mogelijk zijn.
Als die rechtstreekse vordering samengelegd wordt met de aansprakelijkheid in solidum (voorgesteld artikel 6.20 BW), dan reiken de gevolgen nog verder. Strikt genomen is de uitvoeringsagent weliswaar niet aansprakelijk voor de fouten die zijn onderopdrachtgevers opwaarts de contractketen persoonlijk begaan.

Zo liet de uitbesteder van de software-ontwikkeling zelf na de gegevensbeveiliging van bepaalde software te testen, wat uiteindelijk leidt tot een gegevenslek. Als de uitvoeringsagent daarentegen bijdroeg aan datzelfde gegevenslek, door bijvoorbeeld een gebrekkige versleuteling te programmeren, dan kan de benadeelde afnemer de uitvoeringsagent aanspreken voor de volledige schade. Slechts nadat die de volledige schade vergoedde, mag de uitvoeringsagent zich verhalen op de medeaansprakelijken, ieder voor diens persoonlijk aandeel (zie artt. 5.168-5.169 BW).

Anderzijds rijst de vraag welke verweermiddelen een uitvoeringsagent verderop de contractketen mag inroepen tegen de hoofdschuldeiser. In de logica van het wetsvoorstel zouden die zowel uit de hoofdovereenkomst voortvloeien als uit de overeenkomst tussen de uitvoeringsagent en diens directe onderopdrachtgever, waarbij de meest beschermende exceptie voorgaat. Zo moet een exoneratiebeding niet in elke opwaartse schakel van de keten voorkomen vooraleer de onderschuldenaar er een beroep op kan doen.
Een derde aandachtspunt betreft de opwaartse rechtstreekse vordering.

Als de rechtstreekse vordering wordt doorgetrokken naar de logica van de wederkerige overeenkomst, zou de uitvoeringsagent bij sommige verbintenissen als hoofdschuldeiser een rechtstreekse vordering instellen tegen de hoofdopdrachtgever, die nu zelf een onderschuldenaar is. Bijvoorbeeld als die naliet tijdig een vergunning voor bepaalde werken aan te vragen, of de uitvoeringsagent verkeerd informeerde over de risico’s van een bepaald werk. Volgens de letter van het geamendeerde voorstel beschikt de uitvoeringsagent daarentegen niet over een eigen rechtstreekse vordering tegen de hoofdopdrachtgever.

Een laatste aandachtspunt gaat over de bescherming van werknemers (en gelijkgestelde aangestelden). Het wetsvoorstel wijzigt de arbeidsovereenkomstenwet niet, dus verandert niets aan de beperkte aansprakelijkheid van de werknemer tegenover diens werkgever. Tegenover de contractpartij van de werkgever genoot de werknemer als uitvoeringsagent evenwel de algemene quasi-immuniteit (Cass. 29 september 2006, AR C.03.0502.N), die het wetsvoorstel juist afvoert. De werknemer kan bij een rechtstreekse vordering door de contractpartij vervolgens weliswaar dezelfde wettelijke beperking van aansprakelijkheid opwerpen als tegenover zijn werkgever (zie artikel 18 arbeidsovereenkomstenwet). Zulks leidt er niettemin toe dat de werknemer nu ook aansprakelijk is tegenover de contractpartij in geval van zware fout of herhaalde lichte fout.

Samengevat heeft het nieuwe voorstel absoluut zijn verdiensten. Niettemin moet over meer dan één aspect ervan grondig nagedacht worden, het liefst vóór het tot wet gestemd wordt.

Auteur: Artuur Keukeleire, mandaatassistent in het verbintenissen- en verzekeringsrecht aan de Universiteit Antwerpen.
Legalworld

Legalworld Newsletter

Ontvang net als 7.500 andere experts maandelijks het meest recente nieuws en krachtige inzichten uit de juridische sector.
Back To Top