GettyImages-1215027918
Fiscaliteit & Accounting15 maart, 2022

Aanpassing VVPRbis-regime: hoe vertaalt het zich in de praktijk?

Zoals al aangekondigd, ondergaat hetfiscale VVPRbis-regime ingrijpende wijzigingen, die verstrekkende gevolgen hebben voor verscheidene belastingplichtigen. De wet is inmiddels, met enige vertraging, goedgekeurd en gepubliceerd. De nieuwigheden zijn van toepassing op dividenden die zijn uitgekeerd of toegekend vanaf 1 januari 2022. Op basis van voorbeelden en vaak voorkomende vraagstukken uit de dagelijkse praktijk lichten we de nieuwe regeling hieronder toe.

Sedert 2013 bestaat voor kmo-vennootschappen (in de zin van art. 1:24 WVV) de mogelijkheid om het normale tarief inzake uitkering van dividenden van 30 % te reduceren naar 20 % of 15 %. Aan dat gunsttarief is wel een reeks strenge voorwaarden gekoppeld. Kort gesteld is de VVPRbis-regeling louter en alleen toepasbaar op dividenden die uitgekeerd worden voor nieuwe aandelen die op naam uitgegeven zijn naar aanleiding van een volstorte inbreng in geld sedert 1 juli 2013. Voorts moeten de betrokken aandelen in de regel ononderbroken in volle eigendom aangehouden zijn sedert de inbreng. Als voldaan is aan al die voorwaarden, bedraagt het tarief van de roerende voorheffing 20 % voor dividenden die zijn uitgekeerd vanaf het tweede boekjaar na de inbreng en 15 % voor het derde boekjaar en verder.

Definitieve wijzigingen

De nieuwe wetgeving brengt vanaf 2022 echter bepaalde ingrijpende wijzigingen met zich mee. Vooraleer dieper in te gaan op enkel praktijkgevallen, geven we eerst een beknopt overzicht van de definitieve wijzigingen.

Vrijstelling van volstortingsplicht

Een eerste grote wijziging betreft de verduidelijking dat de initieel onderschreven inbreng volledig volstort moet zijn om gebruik te kunnen maken van het VVPRbis-regime. In de praktijk wil dat zeggen dat VVPRbis-vennootschappen die hun statuten reeds hebben laten aanpassen aan het nieuwe WVV en daarin een vrijstelling van de volstortingsplicht hebben opgenomen, wederom naar de notaris moeten trekken. Om hun aanspraken op het VVPRbis-regime te vrijwaren, moeten die vennootschappen de inbreng opnieuw verhogen naar het oorspronkelijke niveau van het kapitaal. Die ‘kapitaalverhoging’ moet vóór 31 december 2022 worden doorgevoerd. Toepassing van die regularisatiemogelijkheid doet overigens geen nieuwe wachttermijnen ontstaan. Dat heeft de minister bevestigd. Het gunsttarief kan dus onmiddellijk toegepast worden na de bijkomende inbreng.

Aanvang wachttermijn wordt niet verstrengd

Initieel was de regering van plan om de start van de wachttermijn te koppelen aan het ogenblik van de volledige volstorting van de bedragen waarop bij de oprichting of bij kapitaalverhoging is ingeschreven. Het gevolg zou geweest zijn dat de wachttermijn vaak verlengd zou worden voor vennootschappen die gewerkt hebben met ‘niet-opgevraagd kapitaal’. Dat plan is echter afgevoerd na kritiek van de Raad van State. De aanvang van de wachttermijn blijft ook in de finale tekst dus verbonden aan het ogenblik van de inbreng (en dus niet het ogenblik van de volledige volstorting van de inbreng).

Verbod op preferente aandelen

Onder de oude regelgeving mochten geen preferente aandelen worden uitgegeven bij de inbreng of kapitaalverhoging om toepassing te kunnen maken van het VVPRbis-regime en dus de verlaagde roerende voorheffing. De notie ‘preferente aandelen’ was in de praktijk echter geregeld voer voor discussie. Om daaraan naar de toekomst toe te verhelpen, bevat de nieuwe wetgeving een verbod om aan de aandelen een voorkeurrecht te verbinden “ten aanzien van de deelname in het kapitaal of in de winst of ten aanzien van de verdeling van het maatschappelijk vermogen” (voorlaatste alinea in de nieuwe versie van § 2 van art. 269 WIB 92). Dat komt hierna in een praktische case nog uitvoerig aan bod.

Antimisbruikbepaling inzake liquidatiereserve

Tot slot wordt in de nieuwe wetgeving ook opgenomen dat de sommen die voortspruiten uit de uitkering van een liquidatiereserve (onderhevig aan het tarief van 5 %) door een andere vennootschap, niet mogen dienen om ‘VVPRbis-kapitaal’ aan te leggen. Enkel en alleen in het kader van het gebruik van geld van uitgekeerde liquidatiereserves die onderhevig zijn aan de tarieven van 17 % of 20 %, is gebruik als VVPRbis-kapitaal nog mogelijk. De vraag is echter hoe men dat in de praktijk kan controleren en afdwingen.

Praktische toepassingen anno 2022

Case 1: verbod op preferente aandelen

Een eerste praktische case betreft het verbod op preferente aandelen. Het betrof in casu een vennootschap in de vorm van een BVBA, opgericht per juli 2014. Aan alle voorwaarden van het VVPRbis-regime was destijds voldaan, waardoor volledige toepassing van het regime mogelijk is. In 2019 werd de BVBA omgevormd naar een BV om te voldoen aan het nieuwe vennootschapsrecht.

Ingevolge notariële akte werden de aandelen verdeeld: 67 aandelen als zogenaamde A-aandelen en 33 aandelen als B-aandelen. met andere woorden, er werden op het moment van de oprichting A- en B-aandelen gecreëerd, waarbij gestipuleerd werd dat de winst voor 99 % toekwam aan de A-aandelen. In het vorige VVPRbis-regime gold de verlaagde roerende voorheffing slechts voor zover er bij wijze van kapitaalverhoging geen preferente aandelen werden gecreëerd (art. 269 § 2 laatste lid WIB 92). Alleen “bij die gelegenheid” (i.c. kapitaalverhoging) mochten er geen preferente aandelen worden gecreëerd.

In de geschetste situatie had er effectief geen kapitaalverhoging plaatsgevonden, waardoor strikt gezien de toepassing van het VVPRbis-regime nog steeds mogelijk was. In de praktijk was het wel niet altijd even duidelijk wat er juist begrepen moest worden onder ‘preferente’ aandelen in zo’n context. Maar nu heeft de wetgever – zoals al aangehaald – het verbod op de uitgifte van preferente aandelen herschreven. Interessant is wel dat er nu sprake is van een verbod om aan “deze aandelen” (d.w.z. de VVPRbis-aandelen) een voorkeurrecht te verbinden m.b.t. de deelname in het kapitaal of in de winst of de verdeling van het maatschappelijk vermogen. De wetswijziging houdt dus de bevestiging in dat het verbod louter en alleen toepassing vindt op de aandelen die specifiek met het oog op het VVPRbis-regime worden uitgegeven.

Aan die aandelen mag m.a.w. geen voorkeursrecht verbonden zijn. Het is daarentegen wel nog steeds mogelijk dat er daarnaast nog andere aandelen bestaan waaraan voorkeursrechten verbonden zijn. Uit de nieuwe wettekst blijkt voorts dat het verbod om aan de aandelen met fiscaal voordeel voorkeursrechten te verbinden, enkel en alleen betrekking heeft op de voorkeursrechten die verband houden met de deelname in het kapitaal of in de winst (of in een verdeling van het maatschappelijk vermogen). Het verbod is aldus niet van toepassing op de aandelen waaraan bijvoorbeeld een meervoudig stemrecht is verbonden. Maar dat is in onze casus niet het geval. De vennootschap uit ons voorbeeld zal dus actie moeten ondernemen om het VVPRbis-statuut niet te verliezen. Concreet zou men in de statuten moeten laten opnemen dat er aan de aandelen niet langer een voorkeurrecht gekoppeld is. Vanaf dan zou in principe toepassing van het VVPRbis-regime nog steeds mogelijk moeten zijn.

Case 2: afschaffing kapitaalvereiste – toepassing op vennootschappen zonder minimaal maatschappelijk kapitaal

Een ander probleem waar men in de praktijk vaak mee geconfronteerd wordt, betreft de afschaffing van de kapitaalvereiste als voorwaarde voor het VVPRbis-regime in navolging van het nieuwe vennootschapsrecht. Een recente casus betrof een Belgische Comm.V. die was opgericht begin 2016, met maatschappelijk kapitaal van € 5 000. Eind 2020 werd het kapitaal verhoogd tot € 18 600. De vraag rees of dat volstond om (volledig) te voldoen aan de voorwaarden van het VVPRbis-regime. Het betrof dus een Comm.V. (een vennootschap zonder minimaal maatschappelijk kapitaal)
die was opgericht na 1 juli 2013 (startdatum van het VVPRbis-regime) met een inbreng van € 5 000. Aangezien de inbreng bijgevolg niet overeenstemde met het toenmalige (fiscale) minimumkapitaal van € 18 550 (dat fiscaal niet alleen voor BVBA’s gold), kwam die per definitie niet in aanmerking voor het VVPRbis-regime.

Dat veranderde op 1 mei 2019, toen de vereiste van een (fiscaal) minimumkapitaal geschrapt werd in de VVPRbis-regeling, met uitwerking vanaf de eerstvolgende kapitaalvermindering of -verhoging. Een bijkomende inbreng in geld (uitgifte nieuwe aandelen) na 1 mei 2019 geeft met andere woorden recht op het VVPRbis-regime omdat vanaf dat moment de (fiscale) vereiste van een kapitaal van minstens € 18 550 wegvalt. Maar alleen die bijkomende inbreng geeft recht op het gunststelsel. Een dividenduitkering komt dus slechts pro rata in aanmerking voor het gunsttarief. In ons voorbeeld wil dat zeggen dat, dankzij de kapitaalverhoging van € 13 600 om aan € 18 600 te komen per einde 2020, een eventueel dividend volgens een pro rata van 5000/18600 belast wordt aan 30 % roerende voorheffing (geen VVPRbis-dividenden) en voor 13600/18600 aan het VVPRbis-tarief van 15 % of 20 %. Zo’n scenario houdt wel enkel steek als het gaat om een Comm.V. inzake een inbreng in geld na 1 mei 2019. Als het zou gaan om een zgn. ‘oude Comm.V.’ (situatie vóór 2013), zou een omvorming echter geen soelaas brengen aangezien de inbrengen in geld m.b.t. de ‘oude’ aandelen nooit onder het toepassingsgebied kunnen en mogen ressorteren omdat ze dateren van vóór 1 juli 2013. Er bestaat mogelijk wel een oplossing om die pro rata-opsplitsing te vermijden. Men kan eraan denken om de vennootschap om te vormen naar een andere kapitaalloze vennootschapsvorm, waarbij de vennootschap dan onmiddellijk én volledig onderhevig zal zijn aan het nieuwe vennootschapsrecht, wat met zich meebrengt dat de minimumkapitaalvereiste van € 18 550 niet langer van toepassing is (de omvorming triggert de inwerkingtreding van de afschaffing van de fiscale kapitaalvereiste).

Voor de huidige praktijk betreft de relevantste vennootschapsvorm wellicht de BV. Eender welke inbreng in de nieuwe BV wordt zo beschouwd als ‘volgestort’ en geeft aldus recht op het VVPRbis-regime. Het reeds aanwezige kapitaal (€ 5 000) wordt immers dankzij de omvorming beschouwd als nieuw kapitaal. Een later dividend kan dan (volledig) uitgekeerd worden aan het gunsttarief. Uit voormelde situatie blijkt aldus dat een omvorming naar een BV in het gros van de gevallen wel degelijk soelaas kan bieden. Aangezien een omvorming van een BVBA (opgericht na 2013 met niet volledig volstort kapitaal) naar een BV de toepassing van het VVPRbis-regime mogelijk maakt, zou dat tevens mogelijk moeten zijn voor een Comm.V. Merk wel op dat die oplossing voorwerp van discussie kan uitmaken en nog niet aan bod is gekomen in de praktijk of literatuur. Men zou kunnen argumenteren dat de omvorming geen oplossing biedt omdat de wettekst spreekt over inbreng bij oprichting of kapitaalverhoging.

Ook in een andere praktijkcasus kwam men tot een gelijkaardige conclusie. Volgende casus illustreert aldus dezelfde situatie. Meer specifiek ging het om een GCV die reeds bestond vóór 1 mei 2019 en een kapitaal had dat kleiner was dan € 18 550 (nl. € 1000). Die vennootschap voldeed vóór 1 mei 2019 dus niet aan de voorwaarden, met als gevolg dat ze er ook na 30 april 2019 niet aan voldeed. Door het wegvallen van de vereiste van het minimumkapitaal is het niet zo dat die GCV ineens wel in orde is voor de toepassing van het VVPRbis-stelsel. Als de vennootschap vandaag de dag aldus een kapitaalverhoging doorvoert met bijvoorbeeld € 19 000 zodat het volstort kapitaal € 20 000 bedraagt, dan komt de vennootschap pro rata in aanmerking voor het VVPRbis-regime, dus 1000/20 000 wordt belast aan 30 % roerende voorheffing en 19 000/20 000 aan het VVPRbis-tarief. De volstortingsplicht tot het oude (fiscale) minimum blijft in casu nog steeds van toepassing.

Case 3: ogenblik volstorting aandelen

Een laatste praktijkgeval betreft het ogenblik waarop de aandelen volstort moeten worden. Een VOF was opgericht op 01/07/2016 met een kapitaal van € 1000. Het eerste (verlengd) boekjaar
eindigde op 31/12/2017. Eind december 2018 ging men over tot omvorming naar een bvba, met een kapitaal van € 18 550, waarvan € 6 200 volstort (inclusief het initiële kapitaal van € 1000). De vraag rees hier in hoeverre VVPRbis-dividenden uitgekeerd kunnen worden in 2020 over het boekjaar per 31/12/2019. Zoals al gezegd, komt sinds 1 mei 2019 elke nieuwe inbreng in geld in een kleine vennootschap in aanmerking voor het VVPRbis-regime. Voor bestaande vennootschappen moet het VVPRbis-regime pro rata worden toegepast als de aandelen van de vennootschap voorheen niet in aanmerking kwamen voor het gunststelsel. Merk in dat verband op dat, als het kapitaal nog niet is volstort, de vennootschap altijd eerst het kapitaal moet volstorten alvorens zij VVPRbis-dividenden kan uitkeren. De voorwaarde dat de inbreng in geld werkelijk volstort moet zijn, is immers geenszins opgeheven. We kunnen hier verwijzen naar de eerder aangehaalde casus.

Stel dat de Comm.V. een BV was, dan zou het bij de oprichting onderschreven kapitaal € 18 550 geweest zijn (vennootschapsrechtelijk minimum) en moet men bijgevolg eerst volstorten tot dat bedrag. Uit de rulingpraktijk bleek echter geregeld de onduidelijkheid over het moment van tijdstip van volstorting. De wettekst schrijft geen concreet tijdstip voor waarop de volstorting moet zijn gebeurd. Er wordt louter vermeld dat de sommen volledig volstort moeten zijn (art. 269 § 2 laatste, nu voorlaatste lid), zonder verder te specificeren op welk tijdstip de volstorting uiterlijk plaats moet vinden. In de rulingpraktijk alsook in de literatuur en in een circulaire wordt echter verduidelijkt dat de aandelen slechts volstort hoeven te zijn op het ogenblik dat de algemene vergadering beslist over de dividenduitkering (dividend pas uitkeren na volstorting). Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld in het geval van een oprichting in 2018, en een beslissing tot uitkering van een dividend uit de winst van 2021 tijdens de algemene vergadering in mei 2022, men kan volstorten in april 2022.

Case 4: regularisatiemogelijkheid ook ingevolge kapitaalvermindering na volstorting?

Tot slot rees de specifieke vraag in de praktijk of een vennootschap met een volledig volstort VVPRbis-kapitaal die daarna een kapitaalvermindering doorvoerde, zodat de inbreng nog maar 1 euro bedroeg, wederom een kapitaalverhoging in geld moet doorvoeren tot de initiële inbreng, om nog gebruik te kunnen maken van het gunstregime. Stel: een BVBA die is opgericht in 2018 met volstort kapitaal van € 18 550, doet een kapitaalvermindering in 2020 en keert vervolgens een dividend uit in 2021. Die vennootschap heeft nog steeds recht op het VVPRbis-regime. Op een vraag daarover antwoordde de minister tijdens de parlementaire bespreking dat het volstaat (maar wel noodzakelijk is) dat (ooit) een volledige volstorting in geld plaatsgevonden heeft. Met andere woorden zal een latere vermindering van de effectief gestorte sommen niet leiden tot het verlies van het VVPRbis-regime. Dat moet men aldus steeds goed voor ogen houden.

Bron: Fiscale Actualiteit op monKEY. Aanpassing VVPRbis-regime: hoe vertaalt het zich in de praktijk? - Matthias VERBUEKEN en Aleksandr NATANELOV Bofidi Tax en Legal

Back To Top