Er is hard naar uitgekeken: de eerste voorafgaande beslissingen over auteursrechten onder het nieuwe regime zijn gepubliceerd. Het betreft één positieve ruling over een auteur van fiscale artikels en één negatieve ruling over softwareontwikkelaars.
Dit artikel verscheen eerder in Fiscale Actualiteit en monKEY.
Occasionele artikels voor fiscaal vakblad
De aanvrager van de eerste ruling (nr. 2023.0437, 25 juli 2023) schrijft nu en dan fiscale artikels die in een vaktijdschrift worden gepubliceerd. De uitgever kent de auteur een vergoeding voor de overdracht van zijn auteursrechten toe die afhangt van het aantal gepubliceerde pagina's. De aanvrager is geen werknemer van de uitgever en de aanvraag stipuleerde wellicht dat de aanvrager de artikels uit eigen beweging schreef om ze daarna voor te leggen aan de uitgever, die ze dan al dan niet zou publiceren.
De vraag werd gesteld of en in welke mate de vergoeding als roerend inkomen kwalificeert. Dat vereist een analyse van het materiële en personele toepassingsgebied van de fiscale bepaling alsook van de nieuwe kwantitatieve grenzen.
Op het vlak van het materiële toepassingsgebied is het weinig verrassend dat de rulingdienst bevestigt dat de auteursrechten die worden overgedragen, betrekking hebben op werken van letterkunde of kunst in de zin van artikel XI.165 WER. De vaktechnische artikels vallen daar ook onder: het zijn immers “geschriften van welke aard ook” in de zin van artikel XI.172, § 1 WER. Ook de voorwaarde inzake exploitatie of daadwerkelijk gebruik is (uiteraard) vervuld: de overdracht van de auteursrechten gebeurt immers met het oog op de uitgave van de artikels, dus een exploitatie van de rechten.
Hoewel bepaalde lezers misschien van oordeel zullen zijn dat ook rechtsgeleerde artikels tot het artistieke domein behoren, beschikt de aanvrager (logischerwijs) niet over een kunstwerkattest. Voor het personele toepassingsgebied zitten we dus onmiddellijk bij het ‘alternatieve toegangsticket’. De wet definieert dat criterium als: “overdracht of licentieverlening aan een derde voor mededeling aan het publiek, voor openbare uitvoering of opvoering, of voor reproductie”. Daaruit volgt dat de aanvrager inderdaad onder het personele toepassingsgebied valt, aangezien de rechten in elk geval worden overgedragen aan de uitgever “voor reproductie” in het vaktijdschrift (wellicht zowel op papier als digitaal) (gemeenrechtelijk is dat de exploitatiewijze bij uitstek voor geschreven bronnen; mededeling aan het publiek betreft eerder audio en video).
Dat is echter niet wat we in de ruling lezen. Volgens de rulingdienst moet worden onderzocht of de rechten worden overgedragen voor mededeling aan het publiek, aangezien dit hele ‘tweede toegangsticket’ volgens de minister van Financiën een restcategorie zou beogen van situaties waarin het brede publiek genot heeft van de werken en prestaties, en dat daarom de wettekst, die het nochtans ook over loutere reproductie heeft, beperkend moet worden geïnterpreteerd tot ‘mededeling aan het publiek’. Zoals eerder uitgebreid besproken (W. Verhoeye en M. Vermeesch, “Nieuw regime auteursrechten: ceci n'est pas une pipe”, Fisc. Act. 2023, 3/7-9), is die beperkende interpretatie niet in overeenstemming met de wettekst. We kunnen ons ook de vraag stellen of het in het voorliggende geval wel over een publieke mededeling gaat. De reproductie in tastbare vorm van de artikels valt sowieso niet onder het publieke mededelingsrecht en de digitale reproductie op de betalende website van de uitgever voldoet wellicht ook niet aan alle voorwaarden om van een publieke mededeling te kunnen spreken. Een verwijzing naar het reproductierecht als toegangsticket tot het personele toepassingsgebied was hier wellicht correcter geweest en trouwens ook perfect in lijn met de wettekst.
Is 30/70-beperking van toepassing?
Tot slot behandelt de ruling de vraag of de vergoedingen integraal als roerende inkomsten kunnen worden aangemerkt, dan wel of de relatieve grens (van in principe 30 % van de totale vergoeding) bij samenloop met geleverde prestaties geldt (art. 37 lid 2 WIB 92). In dat laatste geval zou een gedeelte van de vergoeding als beroepsinkomsten moeten kwalificeren (indien de voorwaarde van art. 37 lid 1 WIB 92 vervuld is – niet behandeld in de ruling). Maar die 30 %-grens is niet aan de orde als de overdracht van de rechten niet gepaard gaat met een geleverde prestatie en evenmin als de vergoeding “naderhand wordt verkregen, losstaand van de initiële vergoeding die ook een vergoeding voor de geleverde prestaties omvat” (art. 37 lid 3 WIB 92). In zo'n geval kan de vergoeding dus voor 100 % als een auteursrechtenvergoeding beschouwd worden (zie Fisc. Act. 2022, 36/4 en 2023, 3/10-12).
De meest zinvolle invulling die kan worden gegeven aan de vraag of er sprake is van een samenloop van een auteursrechtenvergoeding met een vergoeding voor “geleverde prestaties” (en dus een 30 %-grens voor het eerste), is de beoordeling of de auteur werkt “onder het gezag van” of “in opdracht van” de partij die de auteursrechten verwerft of in licentie neemt. In dat geval kunnen we er immers van uitgaan dat de auteur een (professionele) prestatie levert aan de tegenpartij. De rulingdienst stelt dat dat in het voorliggende geval niet zo is, “aangezien [de aanvrager] inkomsten uit auteursrechten zal verwerven buiten het kader van [zijn] beroepsactiviteit … en dus niet ‘onder het gezag’ of ‘in opdracht van’ de voornoemde uitgever werkt”. Het woord “dus” zou kunnen doen vermoeden dat indien een auteur niet op voldoende regelmatige basis artikels schrijft voor een uitgever en dus niet kan worden geacht van die specifieke activiteit een beroepsactiviteit te maken, er geen sprake kan zijn van een “geleverde prestatie” (en dus ook niet van een begrenzing tot 30 %). M.a.w. dat er in zo'n geval sowieso geen sprake kan zijn van een geleverde prestatie, zelfs als de uitgever vraagt (‘vrijblijvend’ dan) om een artikel te schrijven over een bepaald onderwerp.
Hoewel zo'n interpretatie kan worden toegejuicht, is dat wellicht niet wat de rulingdienst heeft bedoeld. Uit de aanvraag zal allicht feitelijk gebleken zijn dat het initiatief voor het schrijven van de artikels altijd bij de auteur ligt en niet bij de uitgever, wat de rulingdienst in staat stelde om te oordelen dat de artikels niet ‘in opdracht van’ de uitgever worden geschreven en de relatieve grens (van 30/70) dus niet speelt. Het lijkt erop dat de rulingdienst zich dus wat ongelukkig heeft uitgedrukt. Tegelijkertijd legt de verwijzing naar “het kader van de beroepsactiviteit” wel pijnlijk bloot dat de rulingdienst volledig voorbijgaat aan de voor de beoordeling van de 30/70-grens existentiële vraag of de auteursrechten worden gebruikt in het kader van de beroepswerkzaamheid (art. 37 eerste lid WIB 92) en er zonder meer lijkt van uit te gaan dat die vraag per definitie positief moet worden beantwoord. Dat is echter zelden tot nooit het geval (zie W. Verhoeye en M. Vermeesch in Fisc. Act. 2023, 3/9-10).
Negatieve ruling over IT'ers
De tweede ruling is interessanter (nr. 2023.0659, 3 oktober 2023). In de eerste plaats omdat het een zeldzame negatieve beslissing betreft die zeer snel gepubliceerd werd en omdat het een aanvrager in de IT-sector betreft.
De aanvrager, die actief is in de ontwikkeling, implementatie en onderhoud van softwareoplossingen tegen financiële fraude, heeft creatieve profielen in dienst (functietitels “Software Developer” en “Devops Engineer”). Het plan is om de werknemers een specifieke vergoeding te geven die de overdracht van hun auteursrechten aan de werknemer vergoedt. Die auteursrechten hebben blijkens de ruling gedeeltelijk betrekking op computerprogramma's en gedeeltelijk op andere werken.
De vraag rees of die afzonderlijke vergoeding als een roerend inkomen kwalificeert in hoofde van de werknemers.
De rulingdienst meent van niet. De werken die de aanvrager voorlegt, vallen namelijk niet binnen het materiële toepassingsgebied van de nieuwe wet volgens de dienst. Daarvoor moet het gaan om werken van letterkunde of kunst zoals bedoeld in artikel XI.165 WER. Volgens de rulingdienst vallen computerprogramma's daar niet onder, aangezien volgens de minister van Financiën de nieuwe fiscale bepalingen niet spreken over “gelijkgestelde” werken van letterkunde of kunst (daarmee verwijzende naar artikel XI.294 WER over computerprogramma's) (zie Fisc. Act. 2022, 41/1).
De stelling van de minister van Financiën is echter op juridisch vlak zeer betwistbaar en leidt tot een ongelijke behandeling van verschillende categorieën van belastingplichtigen (zie o.m. W. Verhoeye en M. Vermeesch in Fisc. Act. 2023, 3/2-5, H. Putman en T. Goemaere in Fisc. Act. 2022, 36/2-3 en S. Watelet, “Droits d'auteur: premières décisions anticipées relatives au nouveau régime”, Act. fisc. 2023, 32/1). Dat heeft de nochtans autonome rulingdienst er echter niet van weerhouden om klakkeloos de stellingen van de minister over te nemen.
De ruling bevat voorts een interessante zin: “Les revenus attribués par la Société à ses collaborateurs IT se rapportent uniquement pour partie au développement de programmes d'ordinateur”. Vertaald: “De inkomsten die door de Vennootschap aan haar IT-medewerkers worden toegekend, hebben slechts gedeeltelijk betrekking op de ontwikkeling van computerprogramma's”. Dat lijkt erop te wijzen (en komt ook overeen met de praktijk) dat die inkomsten gedeeltelijk ook betrekking hebben op de overdracht van andere auteursrechtelijk beschermde werken (vb. gebruikersinterfaces), die dan wél kwalificerende werken van letterkunde of kunst zijn. De inkomsten die daarop betrekking hebben, hadden sowieso een verdere analyse verdiend. Toch wordt voor de volledige inkomsten negatief beslist.
Er kan verwacht worden dat de aanvragers naar de rechtbank zullen trekken tegen de negatieve ruling. Dat was waarschijnlijk ook de bedoeling van het indienen van een aanvraag waarop een negatief antwoord mocht worden verwacht.
Auteur: Maxime Vermeesch, advocaat techtax