Philip DAENINCK, “De impact van een beschikking van de onderzoeksrechter tot ET op een hangend hoger beroep inzake voorlopige hechtenis”, T.Strafr. 2021, afl. 1, 2-8.
Bij arrest van 6 januari 2020 oordeelde de kamer van inbeschuldigingstelling te Antwerpen dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie (OM) tegen een beschikking van de raadkamer waarbij de uitvoering van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht (ET) bevolen werd, ontvankelijk was maar zonder voorwerp. Dat was het gevolg van de tussengekomen beschikking van de onderzoeksrechter waarbij eveneens beslist werd tot een uitvoering van de hechtenis onder ET. Het OM stelde cassatieberoep in tegen dit arrest, maar dat werd verworpen ingevolge artikel 31 VHW dat bepaalt dat zulks uitsluitend mogelijk is tegen beslissingen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd. De tussengekomen beschikking van de onderzoeksrechter lijkt het hoger beroep van het OM dus te fnuiken. Philip Daeninck analyseert de situatie grondiger in een bijdrage in nr. 2021/1 van het Tijdschrift voor Strafrecht.
Opmerkelijk en typerend voor de controle op de voorlopige hechtenis tijdens de onderzoeksfase, is het gegeven dat de onderzoeksgerechten op vastgestelde tijdstippen moeten oordelen over de vraag of het nog langer absoluut noodzakelijk is om de voorlopige hechtenis verder te handhaven. Zowel het bevel tot aanhouding, als de daaropvolgende beslissingen van de onderzoeksgerechten leveren immers een hechtenistitel op die beperkt is in de tijd. Bijgevolg zullen de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling de hechtenistitel al dan niet verder dienen te verlengen, bij gebreke waarvan de verdachte in vrijheid moet worden gesteld. Zonder tijdige verlenging van de hechtenistitel dooft deze automatisch uit. Op deze wijze heeft de wetgever een automatische periodieke controle ingevoerd op het verloop van de voorlopige hechtenis.
Tussentijdse beslissing van onderzoeksrechter over voorlopige hechtenis
Even opmerkelijk is het gegeven dat de onderzoeksrechter niet gebonden is aan de hierboven geschetste cadans. Hij kan op elk ogenblik in de procedure een beslissing nemen aangaande de voorlopige hechtenis, aangepast aan de zich ontwikkelende omstandigheden. De onderzoekrechter heeft dus een verregaande autonomie.
In de praktijk komt het dan ook voor dat de onderzoeksrechter, op basis van recente ontwikkelingen, “tussentijds” een beslissing neemt met betrekking tot de voorlopige hechtenis. Deze beslissing doorkruist dan de cadans van de tussenkomsten van de onderzoeksgerechten. De onderzoeksrechter kan zo’n beslissing evenzeer nemen, “hangende een hoger beroep”. Concreet gaat het om de situatie waarbij de raadkamer een beslissing heeft genomen aangaande de voorlopige hechtenis, waarbij minstens een van de partijen hoger beroep heeft aangetekend tegen de beschikking van de raadkamer, en de onderzoeksrechter een beslissing neemt alvorens de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak heeft kunnen doen.
Verdachte onder elektronisch toezicht
Doorgaans geeft deze situatie weinig stof (meer) tot discussie. Met de tussenkomst van de onderzoeksrechter neemt de hierboven geschetste cadans een einde. Na een opheffing van het bevel tot aanhouding of na een oplegging van een vrijheid onder voorwaarden, dienen de onderzoeksgerechten zich logischerwijze niet meer te buigen over de vraag of de voorlopige hechtenis al dan niet gehandhaafd moet worden. Voorgaande geldt evenwel niet voor de situatie waarin de verdachte onder ET werd geplaatst.
De vraag die in huidige bijdrage wordt onderzocht, is deze naar de mogelijke impact van de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij tot een uitvoering van de voorlopige hechtenis onder ET werd beslist, op een hangend hoger beroep. Een ET neemt immers niet weg dat de onderzoeksgerechten automatisch en periodiek een standpunt dienen in te nemen aangaande het verloop van de voorlopige hechtenis. De vraag rijst dan ook wat het lot is van het hangende hoger beroep, en welke beslissing de kamer van inbeschuldigingstelling dienaangaande nog kan nemen.
Hoger beroep tegen beschikking raadkamer
Bij arrest van 6 januari 2020 oordeelde de kamer van inbeschuldigingstelling te Antwerpen dat het hoger beroep van het OM tegen een beschikking van de raadkamer waarbij de uitvoering van de voorlopige hechtenis onder ET bevolen werd, ontvankelijk doch zonder voorwerp was ingevolge de tussengekomen beschikking van de onderzoeksrechter waarbij eveneens beslist werd tot een uitvoering van de hechtenis onder ET. De kamer van inbeschuldigingstelling oordeelde aldus dat de tussengekomen beschikking van de onderzoeksrechter een direct gevolg had voor het nog “hangende hoger beroep”.
Het OM stelde cassatieberoep in tegen dit arrest, doch ingevolge artikel 31 VHW dat bepaalt dat zulks uitsluitend mogelijk is tegen beslissingen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, werd dit cassatieberoep verworpen wegens niet ontvankelijk en dit bij arrest van 21 januari 2020. Het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling verklaarde het hoger beroep van het OM inderdaad zonder voorwerp, zonder verder uitspraak te doen over de handhaving van de hechtenis. Het bestreden arrest betrof aldus geen beslissing waardoor de voorlopige hechtenis werd gehandhaafd, zodat het Hof van Cassatie geen uitspraak kon doen in deze zaak.
Diepgaande analyse
Vertrekkend van het hier aangehaalde arrest maakt Philip Daeninck een diepgaande analyse van het bijzondere statuut van het ET en de autonomie van de onderzoeksrechter. Vervolgens bespreekt hij de gevolgen voor de praktijk en doet hij enkele suggesties voor een mogelijk wetgevend optreden.